Opheffing 3de lid artikel 68 WES roept veel vragen op
Lang is de wet van 20 maart 2023 m.b.t. de wijziging van de Wet op het eenheidsstatuut niet: 6 korte artikels. Dat de opzegtermijn na te leven door alle werknemers vanaf 28 oktober 2023 nog maximaal 13 weken bedraagt, lichtte ik reeds toe in een vorig artikel.
Er valt echter nog een andere bepaling op. Artikel 3 heft immers ook het derde lid van artikel 68 van de Wet op het eenheidsstatuut op. Hieronder dat fameuze artikel 68:
Art. 68:
Het eerste deel wordt berekend in functie van de ononderbroken dienstanciënniteit verworven op 31 december 2013.
Die termijn wordt vastgesteld op basis van de wettelijke, reglementaire en conventionele regels die gelden op 31 december 2013 en die van toepassing zijn in geval van opzegging ter kennis gebracht op deze datum.
Voor de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, wordt die termijn, in afwijking van het tweede lid, vastgesteld op een maand per begonnen jaar anciënniteit bij opzegging door de werkgever, met een minimum van drie maanden.
Voor de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, wordt die termijn, bij opzegging door de bediende, in afwijking van het tweede lid, vastgesteld op anderhalve maand per begonnen periode van vijf jaar anciënniteit, met een maximum van vier en een halve maand indien zijn jaarlijks loon 64.508 euro niet overschrijdt op 31 december 2013 of zes maanden indien zijn jaarlijks loon op 31 december 2013 64.508 euro overschrijdt.
De opheffing van dat 3de lid roept bij mij tal van vragen op:
- Als voor deze bedienden het historisch recht niet meer forfaitair wordt vastgesteld op een maand per begonnen jaar anciënniteit… op wat dan wel? Het oude artikel 82, §3 van de Arbeidsovereenkomstenwet schreef voor dat de opzeggingstermijn voor hogere bedienden (bedienden met een jaarloon boven 32.254 euro) moest worden bepaald in een overeenkomst over de opzeggingstermijn die werd gesloten op het ogenblik van het ontslag, dan wel door de rechter bij gebrek aan akkoord. Keren we dan terug naar deze situatie?
- Het was de bedoeling van de wetgever dat door deze forfaitaire vaststelling van de opzegtermijn werd vermeden dat, bij opzegging door de werkgever vanaf 1 januari 2014, de opzeggingstermijn, verbonden aan de dienstanciënniteit op 31 december 2013, zou moeten worden overeengekomen tussen de partijen, terwijl de duur van het deel van de opzeggingstermijn verbonden aan de dienstanciënniteit vanaf 1 januari 2014 op forfaitaire wijze wordt vastgelegd. Zijn de bedoelingen dan veranderd?
- Keren we dan ook terug naar de formule Claeys? Of naar iets anders?
- Moeten die fameuze rechten die werden vastgeklikt in 2013 dan opnieuw bekeken worden?
- Kan dat retro-actief worden toegepast?
Hier en daar lees ik dat de schrapping van het 3de lid een vergissing zou zijn. Missen is menselijk… maar dat snel rechtzetten is dan misschien ook wenselijk en liefst vóór 28 oktober 2023.